Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0964

Datum uitspraak2004-09-10
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR03/071HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

10 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/071HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende op Curaçao, EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n STICHTING MONUMENTENZORG CURAÇAO, gevestigd op Curaçao, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.W.H. van Wijk. 1. Het geding in voorgaande instanties...


Conclusie anoniem

Zaaknummer: R03/071HR Mr. Huydecoper Zitting van 4 juni 2004 Conclusie inzake: [eiser], verzoeker tot cassatie tegen de Stichting Monumentenzorg Curaçao, verweerster in cassatie Feiten en procesverloop(1) 1) [Betrokkene 1] was tot haar overlijden op 24 november 1970 eigenares van (onder meer) twee kavels op Curaçao, aangeduid met de kadastrale nummers [001] en [002]. De kavels grenzen aan elkaar. Op 2 december 1975 zijn deze kavels door de erfgenamen van [betrokkene 1] bij openbare verkoop verkocht. Kavel [001] werd verkocht aan [betrokkene 2](2). Het transport vond plaats op 12 maart 1976. Deze kavel ([001]) is op 9 augustus 1993 verkocht, en nadien geleverd, aan de verzoeker tot cassatie, [eiser]. [Eiser] exploiteert in op deze kavel staande opstallen een onderneming. Op 20 januari 1987 heeft het Eilandgebied Curaçao kavel [002] gekocht. Transport vond plaats op 26 januari 1987. Op 27 mei 1994 werd een recht van erfpacht op kavel [002] gevestigd ten gunste van de verweerster in cassatie, de Stichting. [Eiser] heeft in 1993/1994 zijn opstallen verbouwd en uitgebreid. Een deel van [eiser]' gebouw overschrijdt de grens tussen de kavels [001] en [002], en staat derhalve op kavel [002]. Het Eilandgebied heeft [eiser] bij schrijven van 25 april 1994 gesommeerd om kavel [002] te ontruimen. 2) De Stichting vorderde in deze zaak dat [eiser] het gedeelte van het hem toebehorende gebouw dat staat op perceel [002], zou verwijderen. [Eiser] verweerde zich met de stelling dat hij krachtens verjaring op de voet van art. 1982 BWNA (oud) eigenaar is (geworden) van de tot kavel [002] behorende grond waarop de desbetreffende opstal staat. Het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) heeft in een tussenvonnis van 2 maart 1998 overwogen dat [eiser] zal moeten bewijzen dat hij door verjaring de eigendom van het door hem bezette gedeelte van perceel [002] heeft verkregen (wat in latere stadia van het geding ook niet is bestreden). [Eiser] heeft, in verband met de levering van dit bewijs, vier getuigen voorgebracht. Het GEA heeft bij zijn eindvonnis [eiser] niet geslaagd geacht in het hem opgedragen bewijs, en de vordering van de Stichting toegewezen. Een eerder oordeel van het GHvJ(3), op een appel tegen de zojuist genoemde beslissingen in de eerste aanleg, waarbij het GHvJ die beslissingen heeft bekrachtigd, werd in cassatie op procestechnische gronden vernietigd, zie HR 8 februari 2002, NJ 2002, 266. 3) Na de vernietiging in cassatie moest het GHvJ opnieuw beoordelen of [eiser] - die, afgezien van het aanbieden van de aanvullende eed, in hoger beroep geen nader bewijs had aangeboden - in het door hem te leveren bewijs was geslaagd. In een (thans in cassatie bestreden) tussenvonnis van 5 november 2002 geeft het GHvJ in dit verband een aantal overwegingen (die in het huidige cassatieberoep merendeels niet worden bestreden): a) [Eiser]' rechtsvoorganger [betrokkene 2] heeft niet door zelf "grensoverschrijdend" te bouwen (als dat al heeft plaatsgehad) een basis voor 20-jarige verjaring gelegd, omdat dat niet kan meebrengen dat deze de daarbij gebruikte ondergrond "uit kracht van een wettige titel" in de zin van art. 1982 lid 1 BWNA (oud) heeft verkregen. Voor de door [eiser] zelf gerealiseerde (aan)bouw geldt hetzelfde (rov. 8 en 9). b) Voor een bij de verkrijging door [betrokkene 2] (beweerdelijk) reeds aanwezige opstal die - mede - op kavel [002] zou hebben gestaan, en die door [eiser] wordt aangeduid als "oven", maar die in ander verband (mogelijk) ook wel met andere benamingen is aangeduid - geldt dat, ook al zou deze door "horizontale natrekking" aan [betrokkene 2] zijn gaan toebehoren, dat niet meebrengt dat ook de eigendom van de ondergrond is verkregen (rov. 10 en 11). Voor dat perceelsgedeelte geldt ook niet, dat [betrokkene 2] de eigendom door levering heeft verkregen (want de levering aan [betrokkene 2] betrof (slechts) kavel [001]), rov. 12. c) Het kan daarentegen wèl zo zijn dat [betrokkene 2] van dat perceelsgedeelte (dus: de ondergrond van de als "oven" e.a. aangeduide aanbouw) bezit te goeder trouw uit kracht van een wettige titel heeft verkregen; aan [eiser] wordt gelegenheid gegeven om nader aan te duiden (dus: te stellen) onder welke omstandigheden de bezitsverschaffing en het latere gebruik van dit gedeelte van het object (aan, resp. door [betrokkene 2]) zouden hebben plaatsgehad èn waarin dat perceelsgedeelte precies zou hebben bestaan (rov. 13 - 14). 4) In het daarna gewezen eindarrest stelt het GHvJ vast dat [eiser] met betrekking tot de zojuist sub c) aangeduide gegevens niets naders heeft gesteld (maar alleen een algemeen geformuleerd bewijsaanbod heeft gedaan); en dat aan [eiser]' bewijsaanbod, als zijnde te vaag, voorbij moet worden gegaan. Dat leidt, zoals voor de hand ligt (opnieuw) tot bekrachtiging van de vonnissen van de eerste aanleg, zij het met wijziging op een detailpunt. 5) [Eiser] heeft opnieuw - tijdig en regelmatig(4) - cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft laten concluderen tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [eiser] is gerepliceerd. Bespreking van de cassatiemiddelen 5) De klachten van het (in tijdsvolgorde) eerste cassatierekest berusten alle op de opvatting dat het GHvJ art. 3:105 van het op 1 januari 2001 in werking getreden nieuwe BWNA had moeten toepassen (en dat toepassing van die bepaling honorering van het namens [eiser] verdedigde standpunt meebrengt). 6) Volgens mij is het standpunt dat aan deze klachten ten grondslag ligt onjuist. Zoals de Hoge Raad in HR 3 september 1999, NJ 1999, 700, rov. 3.4 overwoog, kan op grond van algemene beginselen van overgangrecht niet worden aanvaard dat, (enkel) doordat aan een nieuwe wet onmiddellijke werking toekomt, een reeds definitief tot stand gekomen rechtspositie ongedaan wordt gemaakt. Het namens [eiser] verdedigde standpunt leidt wèl tot de door de Hoge Raad als in het algemeen niet-aanvaardbaar aangeduide uitkomst - aan het ruim vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BWNA door de Stichting in rechte gedane beroep op haar naar het toenmalige recht als vaststaand aan te merken rechten als eigenares (waar het in deze procedure om gaat), zou immers alsnog - door inwerkingtreding van een nieuwe regel van materieel recht - de grond komen te ontvallen. Dat het overgangsrecht zo zou mogen worden uitgelegd, is al daarom onaannemelijk. Het in de art. 2 en 3 van de overgangsregeling (Landsverordening van 23 oktober 2000, P.B. 2000 nr. 119) neergelegde systeem (inhoudelijk gelijk aan de art. 68a en 69 OBW) is daarmee ook niet te verenigen(5). 7) Het in het middel verdedigde standpunt spoort dan ook niet met de (tekst en) strekking van art. 50 van de overgangsregeling (art. 50 komt overeen met art. 93 van de Nederlandse OBW). Die bepaling strekt er niet toe dat de "nieuwe" regeling voor extinctieve verjaring van rechtsvorderingen (art. 3:306 BWNA "nieuw") ook van toepassing wordt op feiten die zich geheel vóór de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek hebben afgespeeld (zoals in de door het middel voorgestane opvatting nodig zou zijn); de strekking is slechts deze, dat waar verjaring heeft plaatsgehad (wat in voorkomend geval - bijvoorbeeld in het onderhavige geval - naar het "oude" recht beoordeeld kan moeten worden), de bezitter overeenkomstig het nieuwe art. 3:105 het goed verkrijgt waarop de verjaring betrekking had. Daarmee wordt voorzien in wat wordt aangemerkt als een lacune van het "oude" recht - maar wordt niet de nieuwe verjaringsregel voor die van de oude wet in de plaats gesteld(6). 8) Het in het middel verdedigde standpunt stuit tenslotte ook af op de regel van art. 14 van de overgangsregeling, dat inhoudelijk overeenkomt met art. 74 van de Nederlandse OBW. Ingevolge die bepalingen - in de Antilliaanse bepaling lid 3, in de Nederlandse lid 4 - wordt op in cassatie te beoordelen zaken het recht toegepast dat op de vóór de inwerkingtreding tot stand gekomen beslissing à quo toepasselijk was, en geldt hetzelfde voor de verdere beoordeling na verwijzing tenzij de zaak na verwijzing in haar geheel opnieuw moet worden behandeld. 9) In het eerste cassatieberoep in deze zaak ging het om een vonnis van het GHvJ van 29 februari 2000 - dus van vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BWNA. De beoordeling in cassatie èn na verwijzing was dus onderworpen aan het "oude" recht, tenzij de "tenzij"-bepaling van toepassing zou zijn. Dat nu, is niet het geval: na verwijzing is er verder gedebatteerd - en moest ook verder worden gedebatteerd - in de context van de reeds lopende procedure, en met inachtneming van de daarin reeds gegeven oordelen (voorzover die in cassatie niet waren aangetast) - zoals bijvoorbeeld het in alinea 2 hiervóór al aangehaalde oordeel met betrekking tot de op [eiser] rustende bewijslast. Er is dus geen sprake van een "geheel opnieuw ... worden behandeld", maar alleen van een nieuwe beoordeling van de na cassatie en verwijzing nog te onderzoeken punten binnen de grenzen van de door het voorafgaande bepaalde rechtsstrijd - zoals dat na iedere verwijzing in cassatie moet gebeuren. De zeer ruime uitleg van de formule "tenzij de zaak na verwijzing in haar geheel opnieuw moet worden behandeld" waar de klachten van het middel op (moeten) berusten kan al daarom niet juist zijn, omdat aanvaarding daarvan de uitzondering zodanig zou "verbreden" dat er voor toepassing van de hoofdregel geen relevante ruimte zou overblijven. Dat dat niet de bedoeling is is in hoge mate voor de hand liggend. Dat wordt ook door de Parlementaire Geschiedenis van art. 74 van de Nederlandse OBW bevestigd(7). 10) Zoals ik al aangaf, meen ik dat alle argumenten uit het eerste cassatierekest op het hier voor onjuist gehouden uitgangspunt berusten, zodat die argumenten niet ieder voor zich (nader) hoeven te worden onderzocht. Ik loop ze in vogelvlucht na: in onderdeel 4.5 (de inhoudelijke klachten staan in de onderdelen 4.2 - 4.5; de overige alinea's bevatten geen klachten) wordt een parafrase gegeven van de regel van art. 3:105 BWNA, terwijl die regel (daargelaten de juistheid van de hier gegeven parafrase) in mijn opvatting niet op de zaak van toepassing kan zijn; onderdelen 4.3 en 4.4 geven, op zichzelf terecht, aan dat wanneer art. 3:105 BWNA wèl van toepassing zou zijn, de in die onderdelen genoemde gegevens niet meer van belang zouden zijn - maar doen dat dus op basis van de onjuiste premisse dat het bedoelde wetsartikel toepasselijk is; en onderdeel 4.2 berust vooral op de door mij als onjuist aangemerkte uitleg van de formulering "tenzij de zaak ... geheel opnieuw moet worden behandeld" uit art. 14 van de Landsverordening waarin het overgangsrecht is vastgelegd (zie alinea 6 hiervóór). Ik beoordeel alle argumenten uit het eerste cassatierekest daarom als niet-doeltreffend. 11) In het tweede cassatierekest bevinden de klachten zich in de alinea's 3.2 - 3.7. Ook van deze klachten denk ik, dat die niet behoren te worden gehonoreerd. Aangezien de klachten een aantal verschillende, niet steeds met elkaar samenhangende onderwerpen betreffen bespreek ik ze in de volgorde waarin ze zijn aangevoerd: Onderdeel 3.2 betoogt, als ik het goed begrijp, dat het hof niet zou hebben onderkend dat (sommige van de) opstallen waarop [eiser] zijn aanspraken op verjaring baseert, al aanwezig waren vóór de verkrijging door [betrokkene 2]. Die stelling mist feitelijke grondslag (minder fijntjes gezegd: is klaarblijkelijk onjuist): in de rov. 10 - 14 van het tussenvonnis onderzoekt het GHvJ [eiser]' beroep op de aanwezigheid van de "oude" opstallen (met als uitkomst dat [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld, daarover nadere opheldering te geven(8)). Het GHvJ miskent de rol van dit gegeven dus allerminst. Onderdeel 3.3 bouwt op hetzelfde verkeerde uitgangspunt voort. Voorzover het óók strekt ten betoge dat het GHvJ gehouden was om aan de hand van het gestelde omtrent de "oude" opstallen te oordelen dat er wèl van "bezitsdaden" van [betrokkene 2] sprake is geweest miskent het - behalve de vrijheid van de rechter in de feitelijke instanties om uit de vaststaande feiten die (feitelijke) conclusies te trekken die hem verantwoord voorkomen -, dat het GHvJ nu juist heeft geoordeeld dat omtrent de ten tijde van [betrokkene 2]' rechtsopvolging aanwezige opstallen èn het daarvan gemaakte gebruik nog onvoldoende gesteld was (en [eiser] de gelegenheid heeft geboden om het gestelde aan te vullen). Daarin ligt besloten dat het GHvJ de vaststaande feiten heeft beoordeeld als onvoldoende, om daar de hier door het middel genoemde gevolgtrekking aan te verbinden. 12) Onderdeel 3.4 bevat geen nadere argumenten. Onderdeel 3.5 is mij niet duidelijk geworden: het GHvJ hééft "het bestaan van die oven en de juridische beoordeling (daarvan)" onderzocht, bevonden dat daarover nog te weinig gesteld was en [eiser] de gelegenheid gegeven, zijn stellingen aan te vullen (alles: in rov. 10 -14 van het tussenvonnis). Noch de vermelding in de veilingakten noch de kadastrale aanduiding leveren enig (logisch) aanknopingspunt op voor bezwaar tegen wat het hof in verband hiermee heeft geoordeeld; en ook voor het verwijt dat het GHvJ hier niet-gestelde "punten" in zijn oordeel zou hebben betrokken, kan ik geen logisch aanknopingspunt vinden. 13) Onderdeel 3.6 komt erop neer dat het GHvJ aan de hand van het eerder namens [eiser] gestelde had kunnen vaststellen wat [eiser] specifiek met betrekking tot de oven e.a. stelde en te bewijzen aanbood. Het onderdeel loopt al daarop vast, dat het niet aangeeft wat [eiser] dan wel gesteld/te bewijzen aangeboden zou hebben, en waar dat in de eerdere gedingstukken gevonden kan worden. Het is niet aan de Hoge Raad (of aan het Parket) om dat op eigen houtje te onderzoeken, reeds omdat de verweerder in cassatie bij een op die voet te verrichten onderzoek "buiten spel" zou staan(9). Dat niet zou zijn gebleken van stoornissen van [betrokkene 2] in het gestelde bezit (zoals onderdeel 3.7 aanvoert) mist relevantie zo lang nog onvoldoende is gesteld omtrent de opstallen waarop dat bezit betrekking zou hebben, en de aard van het daarvan gemaakt gebruik. Al daarom kan dit argument niet tot cassatie leiden. 14) Dat brengt mij ertoe, ook alle argumenten uit het tweede cassatierekest als ongegrond te beoordelen. Men kan geredelijk betwijfelen of door de middelen vragen worden aangesneden, die in verband met de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling een antwoord behoeven. Conclusie Ik concludeer tot verwerping. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 De feitenvaststelling is overgenomen uit het (in cassatie bestreden tussen)vonnis van het Gemeenschappelijk GHvJ van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het GHvJ) van 5 november 2002, rov. 1. 2 In de stukken komt een aantal verschillende spellingen van de naam [betrokkene 2] voor. De hier gebruikte spelling komt het vaakst voor. 3 Vonnis van 29 februari 2000. 4 De cassatietermijn is gewoonlijk drie maanden, art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen. De procedure was in eerste aanleg als kort geding aanhangig gemaakt, maar het GEA heeft bij tussenvonnis van 23 juni 1997 de zaak verwezen naar de gewone wijze van rechtspleging. De "gewone" appeltermijn geldt dan, zoals in rov. 2 van het vonnis van het GHvJ van 29 februari 2000 (onbestreden) is vastgesteld. Al daarom mag in cassatie van hetzelfde worden uitgegaan. Dat het cassatieberoep in deze fase bij twee afzonderlijke verzoekschriften (beide ingediend binnen de cassatietermijn) is ingesteld is ongebruikelijk - maar ongeoorloofd is deze handelwijze niet. 5 Zie ook de Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, Overgangsrecht, p. 15 - 16; De Vries Lentsch-Kostense, Mon. Nieuw BW A25, Overgangsrecht, 1992, p. 27 - 33; Brunner, WPNR 6007, p. 346. 6 Zie ook de Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, Overgangsrecht, p. 107 - 108. 7 Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, Overgangsrecht, p. 57 - 59 (i.h.b. p. 59, eerste volle alinea); De Vries Lentsch-Kostense, Mon. Nieuw BW A25, Overgangsrecht, 1992, p. 58. 8 Of dat strookt met de vrijheid die na cassatie en verwijzing bestaat voor de aanvulling van feitelijke stellingen en het inbrengen van nieuwe stellingen kan ik in het midden laten, nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd. Zie daarover intussen bijvoorbeeld HR 20 december 2002, NJ 2003, 230, rov. 3.3 - 3.5; HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799, rov. 3.1 en 3.6, met conclusie van A - G Bakels, alinea's 2.1 - 2.2; Winters, De Procedure na Cassatie en Verwijzing in Civiele Zaken, 1992, p. 172 e.v. 9 "Pour acquit de conscience" heb ik niettemin de processtukken met het oog op deze gegevens onderzocht; ik heb daarin niets gevonden wat aan de vaststelling van het GHvJ dat er in dit opzicht nog te weinig gesteld was, zou kunnen worden tegengeworpen. Ik wijs op overwegingen 6.5 en 6.6 uit het in eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 2 maart 1998 (de stellingen van partijen op het onderhavige punt zijn onvoldoende duidelijk). De na dit vonnis gehouden getuigenverhoren betreffen (vooral) een tekening, die aan een op 3 juli 1997 opgemaakt proces-verbaal is gehecht (alleen aanwezig in het griffiedossier). Daardoor (dwz.: door de getuigenverhoren en de daarbij gehanteerde tekening) wordt de eerdere onduidelijkheid niet noemenswaardig verminderd (zie ook rov. 1.2 - 2.5 van het (eind)vonnis in eerste aanleg van 17 juni 1999 (op de eerste pagina gedateerd: 21 juni 1999)) - in elk geval niet in die mate, dat het GHvJ niet tot de slotsom kon komen dat [eiser]' stellingen nadere verduidelijking behoefden. Wat [eiser] eerder in de appelinstantie had doen aanvoeren, doet daaraan in het geheel niet af.


Uitspraak

10 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/071HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende op Curaçao, EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n STICHTING MONUMENTENZORG CURAÇAO, gevestigd op Curaçao, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.W.H. van Wijk. 1. Het geding in voorgaande instanties De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - naar zijn arrest van 8 februari 2002, nr. R00/071, NJ 2002, 266. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) van 29 februari 2000 vernietigd en het geding naar dat hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Na memoriewisseling zijdens partijen heeft het hof bij tussenvonnis van 5 november 2000 [eiser] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten als bedoeld in rov. 13 en 14 van dit vonnis. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] een akte genomen, waarop de Stichting bij contra-akte heeft gereageerd. Bij eindvonnis van 29 april 2003 heeft het hof het bestreden vonnis bevestigd, met dienverstande dat het maximum van de eventueel te verbeuren dwangsommen op Naf. 200.000,-- wordt gesteld. Het tussenvonnis en het eindvonnis van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide vonnissen van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift tot cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 270,96 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 september 2004.